Nieuwsbrief Nr. 58 - november 2010

Danse Macabre en dodencultus in de veertiende eeuwons lid Johan Moeys bericht.


( © “De Waanzinnige veertiende eeuw”, Barbara Tuchman)

Het woord macabre is van onbekende herkomst en betekenis en verscheen voor het eerst in 1376 in een gedicht van Anjous kanselier, Jean le Fèvre, dat deze zin bevatte : “Je fis de macabré le danse” (ik dans de danse macabre). Het kan ontleend zijn aan een oudere danse machabreus, wat wil zeggen “van de Maccabeeën”, of aan het overeenkomstige Hebreeuwse woord voor grafdelvers en aan het feit dat in het middeleeuwse Frankrijk joden als grafdelvers werkten. De dans zelf ontwikkelde zich, waarschijnlijk onder invloed van de pest die opnieuw de kop opstak, als een soort straatvoorstelling waarmee men preken over het onderwerp dat alle mensen in de dood gelijk zijn, wilde illustreren. De dans werd op muurschilderingen in de kerk van de Onnozele Kinderen in Parijs weergegeven en waarop een stoet, gevormd door vijftien paren, geestelijken en niet-geestelijken, beginnend met de paus en de keizer en eindigend met een monnik en een boer, een frater en een kind te zien waren.

Kom naderbij, herken uzelf in ons,” zeiden zij in de dichtregels die aan de schildering waren toegevoegd, “we zijn dood, naakt, rottend en stinkend. Zo zal het ook u vergaan… Als u hier niet bij stilstaat tijdens uw leven, loopt u het risico verdoemd te worden… Macht, roem en rijkdom betekenen niets; in het stervensuur tellen alleen de goede werken… Ieder mens behoort ten minste eenmaal per dag te denken aan zijn walgelijk einde”, wat hem eraan zal herinneren dat hij goed moet leven en de mis moet bijwonen als hij verlost wil worden en wil ontkomen aan het “eindeloze, verschrikkelijke en onvoorstelbare lijden in de hel”.
Elke figuur zegt het zijne: de connétable weet dat de dood ook de dappersten meeneemt, zelfs Karel de Grote; de ridder, die eens door de dames werd bemind, weet dat hij hen nooit meer zal laten dansen; de dikke abt, dat de “vetsten het eerst zullen wegrotten”; de astroloog, dat zijn kennis hem niet kan redden; de boer die zijn hele leven heeft doorgebracht met zorgen en ploeteren en die dikwijls naar de dood heeft verlangd zou, nu zijn laatste uur geslagen heeft, veel liever wijngaarden omspitten “zelfs in regen en wind”. Er werd voortdurend op gehamerd dat het u aangaat, en u en u. De skeletachtige figuur die aan het hoofd van de stoet liep, was niet de dood, maar een dode. “U bent het zelf,” vertelt het opschrift onder de muurschildering van de dans in La Chaise-Dieu in Auvergne.
De dodencultus zou in de vijftiende eeuw zijn hoogtepunt beleven, maar stamde uit de veertiende eeuw. Men had kunnen verwachten dat de dood, die in deze tijd elke dag en op elke straathoek op de loer lag, banaal zou zijn geweest, maar men werd er daarentegen geweldig door geboeid. De nadruk kwam te liggen op wormen, ontbindingsprocessen en huiveringwekkende lichamelijke details. Terwijl voorheen bij de dood in de eerste plaats werd gedacht aan de reis van de ziel, scheen nu het ontbindende lichaam op de voorgrond te komen. In vroeger eeuwen waren de afbeeldingen van stervenden sereen geweest, met handen die gevouwen waren in gebed en met open ogen, in afwachting van het eeuwige leven. De grote prelaten lieten zich in deze tijd, naar het voorbeeld van Harsigny, dikwijls uitbeelden als kadaver met alle daarbij behorende realistische bijzonderheden. Van was werden dodenmaskers en mallen van lichaamsdelen gemaakt en dat had een verbetering van de portretkunst ten gevolge omdat de schilders meer oog kregen voor individuele trekken. De boodschap die men met deze grafbeelden wilde brengen was dezelfde als van de danse macabre. Het opschrift boven het broodmagere, onbedekte lijk van kardinaal Jean de la Grange, die in 1402 in Avignon zou sterven, stelt aan de toeschouwers de vraag: “En ellendige, welke reden hebt gij om trots op uzelf te zijn?”

Deze verering van het lugubere was er de oorzaak van dat de begraafplaats van de kerk van de Onnozele Kinderen in Parijs, waar de danse macabre als muurschildering was aangebracht, in de eerstvolgende tientallen jaren de meest geliefde begraafplaats en ontmoetingsplaats van de hoofdstad zou worden. Rijke burgers en edelen – onder wie Boucicaut en Berry – lieten onder de achtenveertig bogen van de kloostergang knekelhuizen bouwen voor hun stoffelijke resten. Omdat twintig parochies het recht hadden hun doden op deze begraafplaats ter aarde te bestellen, moesten er voortdurende oude lijken worden opgegraven en de bijbehorende grafzerken worden verkocht om plaats te maken voor nieuwe. Schedels en beenderen hoopten zich op onder de bogen van de kloostergang en vormden een attractie voor de nieuwsgierigen en een griezelig bewijs van het feit dat iedereen uiteindelijk gelijk werd. Allerlei winkels vonden in en om het klooster onderdak; prostituees zochten er klandizie, alchemisten vonden er een markt, gelieven maakten er hun afspraakjes en honden liepen er in en uit. De Parijzenaars kwamen er speciaal naartoe om de knekelhuizen te bezoeken, begrafenissen en opgravingen te zien, de muurschilderingen te bekijken en de opschriften te lezen. Zij hoorden er dagenlange preken aan en huiverden als de dode, op zijn hoorn blazend, uit de rue Saint-Denis te voorschijn kwam aan het hoofd van zijn stoet afzichtelijke dansers.

Al dat vertoon van het lugubere vond navolging in de kunst. De doornenkroon die tot dusverre zelden was geschilderd, werd nu een realistisch martelwerktuig dat in de tweede helft van de eeuw heel wat bloed op de schilderijen veroorzaakte. De Heilige Maagd kreeg zeven smarten toebedeeld, van de vlucht naar Egypte tot de piëta – met het slappe, dode lichaam van haar Zoon op haar knieën. Claus Sluter, de beeldhouwer van de hertog van Bourgondië, maakte zijn eerste in Frankrijk bekende piëta in 1390 voor het klooster van Champmol in Dijon. In dezelfde tijd verschijnen te midden van al die droefgeestigheid ook de speels glimlachende gezichten van de zogenaamde “mooie Madonna’s”, in hun bevallig gedrapeerde gewaden en met hun vrolijke kleuter op de arm. De wereldse schilderkunst is in die tijd vrolijk en verfijnd; de lyrische picknicks aan de voet van verrukkelijke torens worden nimmer verstoord door de Dood.

Tekst en foto's : Johan Moeys